UW LEVENSVERHAAL  / AUTOBIOGRAFIE

Vertel mij uw levensverhaal. Waarom bent u geworden wie u bent? Ik ga met u op ontdekkingstocht en maak daar verhalen van. Zo schreef ik herinneringen op van Gerard van Warmerdam, voorbestemd om bollenkweker te worden. Dat liep anders.

Bollenkweker Jan van Warmerdam met zijn vrouw Lies Weeren

Home’ in Santpoort met een stukje land en tussen de bollen enkele familieleden

Jan van Warmerdam staat rechtsachter. De andere man is oom Gerard. Moeder Lies zit voor Jan. Gerard zit op haar schoot. Broer Ton rechts naast Lies. 

Lies Weeren (derde van links) met haar gezin op het land

Gerard van Warmerdam

De bollenkweker

‘Vader en moeder kochten twee hectare grond’
‘Mijn vader Jan van Warmerdam had grote liefde voor bollen kweken. Hij is in 1893 geboren in Amsterdam en groeide op in Haarlem; in het centrum van de bollenteelt. Als joch was vader vaak ziek, maar de zeelucht van die streek deed hem goed. Eigenlijk was vader voorbestemd om ambtenaar te worden, net als zijn vader. Maar na zijn lagere school werd hij knecht in opleiding bij de firma Bulters, toen een bekende bollenkwekerij in Santpoort. Dat was een bijzondere stap voor iemand uit een redelijk welgesteld ambtenarengezin. ‘

‘Met een hypotheek kochten vader en mijn moeder Lies Weeren in 1925 aan de Hagelingerweg in Santpoort twee hectare grond, zeg maar een afmeting van vier voetbalvelden groot. Mijn moeder betaalde mee met haar bruidsschat van 4.000 gulden. Op het land lieten vader en moeder een bollenschuur bouwen en een huis met een Franse kap. ‘Home’ noemden ze hun huis. In ‘Home’ zijn we allemaal geboren en opgegroeid. Moeder verloor haar eerste kind Ton. Haar tweede zoon kreeg dezelfde naam; zo ging dat. Mijn oudste broer Ton kreeg ze in 1928, daarna kwam ik, dan Maria, Lies, Jan, Ineke en Paul. Van de vier zoons was ik voorbestemd om op die klotetuin te gaan werken.’

‘Het was een man van afspraak is afspraak’
‘Vader was niet bijzonder groot, maar stevig en sterk. Gaven mensen hem een hand, dan waren ze blij als hij hun hand weer losliet. Mijn vader was een man van afspraak is afspraak en van weinig woorden. Je deed gewoon wat hij zei. Vanaf het vroegste uur was vader aan het werk; hij kwam alleen even naar ‘Home’ voor een lunch en ’s middags thee met een boterham. Tot laat na het avondeten werkte hij nog op het land of in de bollenschuur. Alleen op zondag nam hij vrij, na het collecteren in de Heilig Hartkerk in Haarlem, nam hij vrij. Dan las vader uitgebreid de Haarlemse Courant en soms een boek van Jules Verne met verhalen over uitvindingen.. De boeken van die schrijver werden toen door veel mensen gelezen.’

‘Het land was er altijd’
‘In de woonkamer van ‘Home’ kwamen vrienden vaak een kaartje leggen bij de kolenkachel, een Salamander, de enige kachel in huis. In de rest van het huis was het stervenskoud. Ton en Jan deden schriftelijke opleidingen voor onderwijzer en ik zat op de Handelsschool. Jan had een ijzeren discipline weet ik nog. Om te kunnen studeren had hij op zolder een hoekje ingericht, bekleed met karton en gordijnen tegen de kou. Om de zoveel tijd ging hij wandelen om zich op te warmen en om in conditie te blijven.’

We luisterden vaak naar hoorspelen op de radio. Op zaterdagavond had pater Henri de Greeve een stichtend woordje. Soms was het Ave Verum van Mozart op; dan zette vader de radio onderaan de trap zodat we het in bed konden horen. We waren behoorlijk Katholiek: opstaan met een ochtendgebed, altijd danken voor en na het eten en ’s avonds op je knieën de rozenkrans bidden. Voor veel kerkbezoeken kreeg je op school een hoge waardering.’

Op zondag gingen we soms met z’n allen wandelen door het dorp; vader, moeder en zeven kinderen. Spelen deden we ook hoor: hoepelen, knikkeren, bokspringen, punniken… en schaatsen natuurlijk. Uren aan een stuk: van Santpoort naar Spaarndam en weer terug. Maar het land, dat was er altijd. Ton en ik moesten vader helpen zodra we maar konden; als we klaar waren met school en na het studeren. Speelden andere kinderen aan het strand, dan stonden wij te wieden.’

‘Het scherpe riet kon je handen gemeen snijden’
‘Narcissen- en tulpenbollen: daar begon vader zijn handel mee. Hyacinten probeerde hij ook, maar die techniek beheerste hij niet helemaal. Narcissenbollen bestaan uit meer rokken en daar zit vocht tussen dat in de winter bevriest. Tegen het bevriezen bedekten we de bollenbedden met riet. Op de velden met narcissen moest meer riet dan op de tulpenvelden en op het riet gooiden we weer kluiten zand. Het waaide toen nog niet zo hard als het nu tekeer kan gaan, dus het zand bleef liggen en bevroor. Het scherpe riet kon je handen gemeen snijden. Daarom hadden we polsjes aan, van die handschoenen zonder vingers die moeder voor ons had gebreid.’

‘In het voorjaar, na de bloei, werden de bollen gerooid en gedroogd in de bollenschuur. Tulpen pellen deden we met moeder, met mijn jongste broer Paul slapend op haar schoot. Waren de bollen gepeld, dan bracht vader een monster naar naar de bollenbeurs in het Krelagerhuis weet ik nog, aan de Leidsevaart in Haarlem. Voor de kopers sorteerden we de bollen op maat in partijen van 1.000 of 2.000 stuks. De bollen werden meestal gekocht door kwekers; die exporteerden de bollen naar het buitenland of ze werden doorverkocht aan tuinwinkels.’

‘In de gewassen zaten slakken, insecten en wormen’
‘Net als de meeste andere bollenkwekers, konden we niet leven van alleen de bollenkwekerij. Daarom begon vader ook een tuinderij. We hadden aardappelen, sperziebonen, spinazie, andijvie, tuinbonen, sla en ook aardbeien. Het land verdeelde hij in acht akkers en perkte die af met Elzenhagen. Voor zijn boekhouding had hij in de bollenschuur een kamertje met een lessenaar. In een schriftje hield hij precies een boekhouding bij: wat en waar de grond was omgespit, gekalkt en bemest en wat hij had gepland.’

‘Groenten en fruit van het land moest je altijd wassen; daarin zaten slakken, insecten en wormen enzo. Chemische troep had je toen nog niet, vader gebruikte koemest en soms ASF-korrels. Tegen meeldauw, een soort schimmel, verdunden we Driehoekzeep in een gieter met water. Daarmee besproeiden we de planten vlak voor een regenbui. Vader kon op het uur zeggen wanneer het ging regenen. Dan hield hij even een natte vinger in de lucht. Of hij zag de regen komen aan onze hardstenen drempels van arduin; die kleurden dan donker. Je kon wel zeggen dat vader een was met de natuur.’

‘Het spinaziemes was het heilige der heiligen’
‘Vader was zuinig op zijn gereedschap. Wat we aan gereedschap hadden gebruikt, werd zorgvuldig gedroogd, gepoetst en geslepen. Een schop gleed zo de aarde in. Van al het gereedschap was het spinaziemes het heilige der heiligen; een vlijmscherp mes was dat waarmee je in één keer een handvol blad van de wortel sneed. We mochten het mes alleen gebruiken voor het snijden van spinazie en nergens anders voor!’

‘Dat mes heb ik een keer gebruikt om een rond stuk rubber te snijden voor mijn lekke band. Dat zag vader en toen heb ik me toch een pak slaag gekregen! Niet mooi meer. Over de knie ging ik. Gerookt heeft het.’

‘Het land bewerken deed je met de hand. Machines of paarden hadden we niet. Het waren geestgronden, een mengsel van duinzand en klei, los zand dat geschikt is voor bollen. Anders dan klei, kun je dat zand goed me de hand bewerken. Om de aarde open te trekken, sjouwden Ton en ik voor de eg, vader met leidsels erachter. Twee hectare grond omspitten en ploegen; jaar in, jaar uit. Ik heb er nog nachtmerries van.’

‘In de oorlog aten we tulpenbollen in levertraan gebakken’
‘Het was altijd arm. We moesten het hebben van wat de oogst ons bracht en die was soms bar slecht. Alles wat we aan groenten aten, kwam van ons land. Was het spinazietijd, dan klommen we wekenlang om vijf uur op om tot schooltijd spinazie te snijden. De pot schafte dan drie weken stamppot met spinazie. Andere manieren van bereiden had je toen niet. We aten hoogstens een keer in de week zoets als draadjesvlees. In de oorlog bakte moeder tulpenbollen of krokuskoekjes in levertraan. Stinken deed dat: een uur in de wind. Was de oogst mager of mislukt, dan kregen we wat aardappelen van familie uit de buurt.’

‘Behalve op zondag liepen bijna alle kinderen in het dorp op klompen. De meesten hadden van die mooie, geel geschilderde klompen. Onze klompen kocht vader bij een klompenmaker in Heumen, een zak vol, onafgewerkt. De moesten we zelf in de olie zetten. We vonden het vreselijk om die mooie witte klompen met olie te behandelen. Onder de voet sloegen we een metalen beslag tegen het slijten. Van traplopers maakten moeder klompsokken en tegen de kou vulden we onze klompen met stro. Mode speelde geen enkele rol. Ik droeg de kleren af van Ton en dat was het.’

‘Toen heb ik gezegd: ik word nooit tuinder’
‘We kregen vaak financiële steun van de ongetrouwde zussen van moeder: Ina en Jo. Die konden goed leven van hun vak. Ina was griffier op het kantongerecht bij strafzaken in Haarlem en Jo was lerares in Oldenzaal. Na de oorlog kregen we Marshallhulp, een lening van de overheid voor ondernemers. Voor die lening heeft vader nooit een cent hoeven terug te betalen. God kun je nagaan. Dan ben je er erg aan toe. Zelfs de kapper kon wekelijks 2,50 gulden per week terugbetalen aan de staat.’

‘Een veiling bracht soms geen flikker op. Dan moest vader nog eens toeleggen op de veilingkosten want je betaalde 10 cent voor de huur van een spinaziekist. Door de jaren heen zijn kilo’s van onze groenten doorgedraaid. Dan liep vader natuurlijk best te gorten, maar hij kon erin berusten. Dat kon ik niet.’

‘Ik weet het nog goed. We hebben een keer 20.000 kroppen sla van het land afgeschoffeld: voor het vuilnis. Daar had ik zo de balen van. Werken voor de katsekenarie. Verschrikkelijk. Toen heb ik gezegd: ik word nooit tuinder. Tot op de dag van vandaag heb ik de pest aan tuinieren.’

‘Vader is neergestort voor het dressoir’
‘Ik heb vader eigenlijk alleen maar zien werken. En zo stierf hij ook, in het harnas. Ton en ik stonden met hem te spitten achter de bollenschuur en toen werd hij niet goed. We hebben hem uit het hei geholpen. Hij kon zelf naar huis lopen, dus wij werkten door. Ze zijn ons komen halen. Vader was neergestort, voor het dressoir, hartaanval. Ik zie hem nog zo liggen. 53 is hij geworden. Moeder was toen 47. Ik was 16.’

‘Moeder moest het toen met zeven kinderen alleen zien te rooien. Het was 1947. Een nabestaandenuitkering kreeg ze pas vanaf 1959 toen de Algemene Weduwen- en Wezenwet is ingevoerd. Oom Gerard, de broer van mijn vader, was hoofdboekhouder bij de Spaarnestad in Haarlem en werd onze voogd. Hij vond dat ik mooi kon tekenen.’

‘Op het land van mijn vader staan nu huizen en flats’
‘Door toedoen van oom Gerard stopte ik met de Handelsschool en werd ik retoucheur bij de Spaarnestad. Toen was ik 17. Mijn loon van 13,32 gulden per week gaf ik aan moeder. Bij tuinders in de buurt kon ik wel 45 gulden per week verdienen. Maar van moeder hoefde ik geen tuinder te worden. Die wist dat ik de pest aan tuinieren had. De rest van mijn leven werkte ik voor de grafische sector. Naar tuinieren keek ik nooit meer om.’

‘Na de dood van vader gaf het land nog een paar jaar inkomsten. Zo hielden we op advies van makelaar Mascini en notaris Dolleman een groene veiling; de kwekers rooien dan zelf de bollen op het land. Daarna werd het land een tijdje verpacht aan groentetelers. Uiteindelijk is het land verkocht aan de gemeente voor een uitbreidingsplan. Het land van mijn vader staat nu volgebouwd met huizen en flats.’

‘Home’ aan de Hagelingerweg 273 in Santpoort is in 2019 verkocht. Sinds de oplevering in 1926 was het huis verbonden met de familie Van Warmerdam.